Al meteen na de oorlog vertrokken duizenden Nederlanders naar Canada. Journalist Tiny Mulder van het Friesch Dagblad zocht een aantal van hen in 1947 op in Ontario. Haar boodschap aan het thuisfront: voor de christelijke landverhuizer is Canada een goede keus.

- Door Abe de Vries

‘Uitgestrekte vruchtbare vlakten, waar maïs, tabak en koren tot volle rijpheid zijn gekomen wisselen af met weiden, waarin zwart-bont vee loom loopt te grazen in de warme zomermiddag. Verspreide boomgroepen stofferen het landschap, maar nemen niet de eindeloze vergezichten weg. En ver aan de horizon doet een blauwe schemer bossen vermoeden. Nu en dan passeren we een dorpje. Het spitse witte kerktorentje priemt boven de bomen in de blauwe lucht. Dit landschap ken ik, want zo is het thuis.’
          Als dat geen aanmoediging was om naar Canada te vertrekken? Journalist Tiny Mulder, die in 1947 in Amerika en Canada werkte als reiscorrespondent voor het Friesch Dagblad en een aantal andere christelijke kranten, beschreef zo haar eerste kennismaking met Canada. Over haar verslagen vanuit de Verenigde Staten schreef ik in het FD van 27 maart; deze keer volgen we haar op haar road trip door het land van de noordelijke buurman.
          Tiny Mulder (1921-2010), van gereformeerde huize, had in de Tweede Wereldoorlog deel uitgemaakt van de verzetsploeg van Pieter Wijbenga in Drachten. Ze was door haar oorlogsbaas, die na de bevrijding redactiechef van het FD werd, bij de krant gehaald als eerste vrouwelijke verslaggever en zou veertig jaar lang persmuskiet en rubriekschrijver zijn. En Fries dichter; voor haar oeuvre kreeg ze in 1986 de Gysbert Japicxprijs.
          Mulders transatlantische reis in 1947 had een tweeledig doel: om het vreemde, moderne, commerciële, massale Amerika te laten zien, en om Canada te belichten als een aantrekkelijk land om naartoe te emigreren. Emigratie was na de oorlog snel een maatschappelijk thema geworden. Nederlanders ontvluchtten hun vaderland onder meer vanwege werkloosheid, woningnood, tekorten aan goederen, en uit angst voor communisten en Koude Oorlog. Een Algemene en een Christelijke Emigratie Centrale werden opgericht om de reiswilligen bij te staan. Emigratie werd na 1950 uitdrukkelijk ook door de Nederlandse overheid aangemoedigd. Van 1947 tot 1963 verhuisden 147.000 Nederlanders naar Canada, bijna de helft méér dan naar de VS.
          Een groot deel, in sommige jaren tot wel 40 procent, behoorde tot de gereformeerde geloofsgroep, waar men sinds Abraham Kuyper gewend was om in de Nieuwe Wereld de toekomst van het calvinisme te zien. Ontevredenheid over de vrijmaking van 1944, een kerkscheuring, speelde voor sommigen ook een rol.

Omwille van de kinderen
Met ds. L. Trap van de Christian Reformed Church in het Amerikaanse Grand Rapids, Michigan, reed Mulder in september 1947 naar Canada, het plaatsje Chatham. Doel was om Nederlandse immigranten te bezoeken die nog maar net een paar maanden in het land waren. Zeventien Nederlandse gezinnen hadden in juni het Nieuwe Continent bereikt aan boord van de ss Waterman, een Nederlands troepentransportschip dat volgestouwd was met 1200 passagiers, onder wie 350 kinderen onder de tien jaar. Deze mensen kwamen naar een land dat, schrijft Mulder, ‘ons tijdens en na de bevrijding zeer na is komen te staan’. Een land bovendien dat een nijpend tekort had aan harde en kundige werkers in de landbouw. Tijdens de oorlogsjaren hadden te veel Canadezen het harde leven op de familieboerderij ingeruild voor de achturige werkdag in stadse fabrieken. De akkers lagen te verkommeren.
          Deze zeventien gezinnen kwamen in Chatham en omgeving terecht, toen een vlek, tegenwoordig een stad ter grootte van Leeuwarden. Hun geestelijke belangen werden behartigd door de Christian Reformed Church in Michigan; de pan-Amerikaanse kerk van Nederlandse immigranten had nog geen gemeente in die streek van Canada. De reis per auto beviel de verslaggeefster goed: ‘Ik passeerde voor het eerst van mijn leven een grenspost, waar men niet iedere vreemdeling behandelt als ware hij of zij een voortvluchtige misdadiger.’
          In Chatham ontmoette ze onder meer Gosse Koop en diens vrouw uit het Friese Veenwouden. Het echtpaar had de stoute schoenen aangetrokken ter wille van hun vijf kinderen. Het gezin was druk bezig te integreren. ‘De Koops hebben goede zangstemmen en dus hebben ze zich al aangesloten bij het kerkkoor.’ De kosten van levensonderhoud in Canada vielen de landverhuizers wel wat tegen. ‘In Nederland was hun verteld, dat ze van 40 dollar per maand met hun gezin konden rondkomen. Ze verdienen nu 75 dollar per maand, evenals vele andere geëmigreerde gezinnen, maar Mrs. Koop dient iedere cent tweemaal om te draaien voor ze hem uitgeeft, zodoende kan ze juist het budget sluitend houden.’
          Niettemin lagen in Canada de kansen. Alleen al in Ontario lag zo’n zeven miljoen hectare land braak. ‘Duizenden boerderijen worden uitsluitend beheerd door oude mensen tussen 60 en 80 jaar’, aldus Mulder. De arbeidsplaatsen bij Canadese boeren waren al geregeld toen de Nederlanders onderweg naar Chatham nog in Rotterdam aan boord moesten stappen. De boeren, schreef Mulder, verplichten zich de emigranten die ze aannemen minimaal een jaar in dienst te houden. De nieuwe werknemers moesten van hun kant oppassen om niet te snel van werkgever te veranderen, dat zou de Nederlandse immigrant een slechte naam bezorgen. Nee, stug doorwerken, sparen, om na een tijdje zelf een farm te kunnen kopen.
          Waarom ging de familie Koop het avontuur aan? ‘Ze voelen zich over en te veel in Nederland, ze voelen zich onzeker omtrent de toekomst van hun kinderen.’ In twee jaar tijd waren al zo’n tweeduizend Nederlanders naar Canada vertrokken. Een groot deel, wist Mulder, behoorde tot de ‘orthodox-calvinisten’. Die moesten er rekening mee houden dat de schoolsituatie anders was dan in Nederland. De Christian Reformed Church in Canada had vijftien kerkgemeenten, met 2500 lidmaten, maar er was maar één bijbehorende christelijke school. Die stond in Holland Marsh, ook in Ontario. Elders zouden kinderen van Nederlandse immigranten naar de openbare school moeten. Hoewel ook daar iedere dag begon met gebed en schriftlezing, en het toegestaan was dat predikanten wekelijks een halfuur Bijbelles gaven op openbare scholen, was dat toch geen ideale situatie: ‘Hier schuilt hetzelfde gevaar als dat van het geven van Bijbelse les in onze openbare scholen door ongelovige leerkrachten.’

Tiny Mulder sjoernalist

Tiny Mulder mei mikrofoan en bânrekorder. Foto: Henk Kuiper, kolleksje Tresoar.

Oranje sjerpen
Op 31 augustus was ze in Hamilton en Kitchener, eveneens plaatsen in Ontario. Het was de verjaardag van koningin Wilhelmina en de volgende dag zou het Koninginnefeest worden gevierd. Getooid in oranje kwamen de lidmaten van de kerk naar de dienst, ‘de kinderen met oranje sjerpen, jurken en haarstrikken. Ze wonen nu wel in Canada, maar vanochtend hebben ze toch allemaal gedacht aan hun Koningin, die vandaag jarig is. (..) We hebben samen het Wilhelmus gezongen en het greep ons allen aan, meer dan ooit.’
          Nieuwkomers, begreep Mulder al snel, werden aan alle kanten geholpen ‘door mensen die Hollands spreken, de comité’s van gouvernement en kerk komen op een eerste noodkreet aanrennen om gewezen kwesties te beslechten’. Onder de Canadese Nederlanders trof ze grote gezinnen aan, met gemiddeld wel zes of zeven kinderen, ‘een groot percentage heeft negen of tien’. De mensen die ze sprak waren tevreden. In het nieuwe land hoefde je geen bonnen te laten zien om iets te kopen en er was niet veel ambtenarij, dat waren grote voordelen. ‘Hier in Canada geen vestigingswetten; de handelaar in vodden behoeft zijn klanten niet desnoods in het Latijn te woord te kunnen staan.’
          Wel kon het nu en dan eenzaam zijn op de afgelegen boerderijen waar de arbeiders inwoonden of een onderkomen betrokken op het woonerf van de boer. ‘Ja, het is hier eenzaam op de boerderij, en dit gevoel van verlatenheid wordt nog vergroot door de voorlopige onbekendheid met de taal.’ Zaak dus om zo snel mogelijk een auto aan te schaffen, om uit het isolement te kunnen breken en om de dichtstbijzijnde kerk te kunnen bezoeken.
          Holland Marsh, noordelijk van Toronto, was ooit een verraderlijk moeras, te vergelijken met de Biesbosch en de Oude Venen in Friesland. Maar nu was het een bloeiende tuinbouwstreek. ‘Thans is dit moeras geworden tot het Westland van Ontario.’ Het gebied, waar nog ‘de waas van pioniers-romantiek’ hing, was in de jaren dertig ingepolderd en vanaf 1934 waren er immigranten uit Nederland neergestreken. Mulder adverteerde: ‘De Marsh kan meer mensen gebruiken: ervaren tuinders en groentekwekers, mensen, die niet uitsluitend komen om iets te leren, maar die ook komen met nieuwe methoden, nieuwe ideeën om de Marsh vooruit te brengen.’

Een positief beeld van het land
‘Canada toont een veel vriendelijker gezicht’ dan de Verenigde Staten, merkte ze op. Maar niet alle gebruiken waren naar de zin van de Nederlanders. Zo deden Canadezen hun deuren vaak niet op slot. Dat werd vreemd gevonden. ‘Maar de Nederlandse immigranten wensen sloten en grendels. Zeg nou zelf, je kunt je hele hebben en houden zo maar niet open en bloot achterlaten.’ Vergeleken met de Canadezen waren Nederlanders maar ‘achterdochtige, kwaaddenkende lieden (..) die ieder medemens aanzien voor een zwijntjesjager of een oplichter.’ Canadezen daarentegen waren goed van vertrouwen, gastvrij en men heeft een ‘prettige wijze van gasten ontvangen’. Dat had ze persoonlijk herhaalde malen ondervonden.
          Inmiddels zal een verschil opvallen met de reportages die Tiny Mulder dat jaar over de Verenigde Staten schreef. Daarin was ze vaak kritisch over wat ze aantrof, onder meer deed ze rake observaties over de Amerikaanse rassendiscriminatie. In Canada echter schreef ze louter over de Nederlandse immigratie. In dat kader gaf ze een positief beeld van het land, de mensen en de mogelijkheden en benadrukte ze kerkelijke en geloofsaspecten. Ze liet zich rondleiden en voorlichten door de Christian Reformed Church, de kerk die belang had bij de komst van meer orthodoxe christenen uit het vaderland.
          In mei 1948, Mulder was al een half jaar terug in Nederland, spoorde een verslaggever van het FD – zij was het, af te lezen aan taal, thema en stijl, maar het bericht is niet ondertekend – naar Rotterdam. Er moest worden geschreven over het vertrek van weer een emigrantenschip, deze keer de Kota Inten van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. Zevenhonderd landverhuizers stapten op de kade van de Holland-Amerika Lijn aan boord. Het waren ‘vastberaden mannen en vrouwen, die het gaan wagen in ’t nieuwe land en die op de kade rondstappen als ware emigreren een alledaagse bezigheid, en opgeschoten jongens, die branieachtig de school verraden en annonceren, dat ze bij de boer gaan werken (..).’
          Wie er ook waren: heel veel Friezen. De kade ‘leek gistermiddag veel op het autobussenstation in Leeuwarden: de L.A.B.O. rolde voor en “De Ule” uit Boornbergum en de bus van Van der Pol uit Franeker. Het was Fries en nog eens Fries. Jongetjes en meisjes stapten er uit met de “skeane banen en pompeblêden” op hun jasjes en vaders en moeders met reistassen bewapend.’
          Alleen al uit het kleine Blije aan de Waddenkust lieten twintig man zich inschepen voor de reis. Iemand zei: ,,Ik sjoch hjir gjin takomst mear, faaks giet it dêr better.” De verslaggever vervolgde: ‘Er is vastberadenheid op de gezichten en vertrouwen; vertrouwen, dat God in Canada dezelfde Vader is.’

Parsekaart Tiny Mulder 2

Achterkant fan de parsekaart fan Tiny Mulder. Foto: Kolleksje Tresoar.